Femke Simonis - nov 2012


“Ik voel me een passant”

24 jaar woonde Werner Watty op de zeedijk van Oostende, naast de Villa Maritza. Hij noemt zich ‘strangeloper’, want in zijn jeugd zwierf hij, als kleine strandjutter, met zijn grootvader langs de vloedlijn en raapte er schelpen, takjes en keitjes op, dingen waar de meesten aan voorbij lopen... Later krijgen die een plaats in zijn werk, en hebben dus zo al altijd een belangrijke plaats ingenomen in zijn leven. Kunstcriticus Hugo Brutin noemt hem een ‘fijnschilder’, een term die in andere talen niet in één woord is samen te vatten. Een toeschouwer zei eens: “Er staat zoveel wit op uw doek.” Dat kenmerkt het fijngeschilderde werk van Werner Watty: meestal kleine, witte doeken waarop voorwerpen uit de werkelijkheid subtiel en uiterst verfijnt worden weergegeven, in combinatie soms met een deel van het werkelijke object buiten het kader. Het gaat immers om het ‘onderwerp’, een achtergrond zou enkel afleidend zijn en is dus ‘overbodig’: ‘vol-ledig’. Op zijn individuele tentoonstelling in het Museum voor Schone Kunsten (MSK) van Oostende in 2001 plaatste hij de echte voorwerpen in een aparte vitrine, om zo de toeschouwer bij zijn werk te betrekken. Werner Watty houdt ook van woordspelingen: hij noemt zijn werk ‘vol-ledig’ en ‘dubbel-zinnig’. Een doordenker, zoals meer van zijn uitspraken tijdens dit interview.

 

Wanneer bent u zich bewust geworden van uw talent en hoe hebt u het ontwikkeld?

‘Talent… talent moet groeien. Als kunstenaar blijf je trouwens voortdurend evolueren. Een werk is geen eindpunt maar een passage, en kunst wordt niet gemaakt. Is het een kwestie van kennis en kunde, ervaring en kunde? Ik heb eind jaren zestig in avondschool aan de Academie van Oostende een beperkt lesplan tekenen gevolgd bij Gustaaf Sorel en Maurice Boel. En als jonge twintiger werd ik aangemoedigd door Hugo Brutin. Aangemoedigd door mijn ex-schoonvader Herman Moerman had ik in 1976 een eerste solotentoonstelling. Ook de derde prijs (1979) en een eerste prijs (1982) van de provincie West-Vlaanderen (1982) was een stimulans. Eind jaren 80 kwam er een periode van stilstand tot 1999, toen conservator Norbert Hostyn me stimuleerde voor de tentoonstelling van 2001 in het Museum voor Schone Kunsten te Oostende. Ik sloot mijn donkere periode met zwart en grijs af en werd weer de ‘fijnschilder’, met objecten op wit doek, geschilderd naar de werkelijkheid. Van Norbert Hostyn kreeg ik in 2001 trouwens het mooiste compliment: “De mensen verlaten met de glimlach de zaal waar je werk tentoongesteld word… door jouw speelsheid en dubbel-zinnigheid.”

 

Welke kunstenaars en kunststromingen hebben u het meest beïnvloed?

‘Zeker bepaalde perioden het werk van Giorgio Morandi: zijn olieverfschilderijen en ook zijn aquarellen. In mijn atelier hangen een paar reproducties van Morandi. Ook Léon Spilliaert, die lange tijd – onterecht - in de schaduw stond van James Ensor. Zijn blauwe schaal in bijzonder, de vele zeezichten en zelfportretten hebben mij geïnspireerd. Technisch bewonder ik het spirituele en abstracte in het werk van Mark Rothko en verder het werk van Lucian Freud. Ik lees net het boek ‘Man met blauwe sjaal’ van Martin Gayford die model stond voor Freud, en gaat over hun gesprekken tijdens de poseer sessies.

 

Hoe vindt u uw stijl geëvolueerd in de loop der jaren?

‘De constante is dat ik schilder naar de werkelijkheid. Ik werk naar de natuur: Fictie en werkelijkheid vloeien in elkaar over. Ik schiet uit mijn doek. Dat blijkt ook uit het werk dat ik voor Pro Luce gekozen heb.

Een vrouw zei me eens: ”Uw werk is niet getekend.” En ik antwoordde: ”Nee, mevrouw, het is geschilderd.” Ze was beledigd, want ze bedoelde ‘gesigneerd’. Ik plaats mijn naam op de achterzijde van het doek om het fijne op de witte voorkant – de stilte niet te doorbreken.’

 

Aan welke exposities behoudt u de beste herinneringen en waarom?

‘Eind 2012 heb ik een volgende expositie bij Galerie Pictura in Aijen in Nederlands Limburg en volgend jaar solo bij ‘Licht & Concept’ in Torhout. Maar de beste herinneringen bewaar ik aan drie tentoonstellingen. De eerste was de groepstentoonstelling Geel in Knokke (1986), georganiseerd door Luc Theuwis toen bij Kunst in Huis. De sfeer onder de deelnemers werkte zo stimulerend! En denk daarbij aan André Willocx, Christine Steel, Jan Burssens, Piet Stockmans en Luc Peire. In 1988 kreeg ik van de Vlaamse  Gemeenschap een werkbeurs voor Nieuw-Zeeland. Daar had ik in Auckland een solo-expo in de Star Art Gallery. Ik leerde er via mijn vriend Dirk Packo de Maoricultuur kennen. En ten slotte een solo-expo in 2006 en 2008 in de helaas niet meer bestaande Pick’s Art Gallery in de Christinastraat 99 in Oostende. De eigenaar, Jean-Pierre Lagae, verstond de kunst om mijn ingebrachte werken zo verrassend creatief op te stellen, dat hij me telkens aangenaam verbaasde hoe hij mijn werken liet samensmelten tot een goed vertelt verhaal.

 

 Wat is uw favoriete werk dat u de Vrienden in Pro Luce wilt tonen en waarom?

Dat is: ‘De perenboom: waar de uil in zat’, uit 2006. Het typeert mijn werk en vormt er een synthese van. Kijk uit het raam van mijn atelier en je ziet achter dat dakje de perenboom van de buren waaruit die tak afkomstig is. Ik ‘fijnschilder’ de werkelijkheid en de echte tak schiet aan alle kanten uit het doek. Het is een portret. Je neemt de tak mee naar huis, laat hem liggen en uiteindelijk ga je ermee aan de slag, en vertelt het zijn eigen verhaal… en dan ga ik een ander nog onvertelt verhaal opzoeken.

Femke Simonis nov 2012 - tijdschrift “Pro Luce”